Iedereen stapt weleens af

Ik sta in een kom die zich snel vernauwd tot bezemkast. Het is een heldere dag, die steeds vager wordt.

Er zit pas vijftig kilometer op, en het ergste moet nog komen. De allersteilste klimmen, de meest puisterige Limburgse heuvels, lange onberekenbare afdalingen en je eigen beperkingen: de pijn in je reet, in je kop, in je ogen, in je poten en in je zijn.

Van de start in Valkenburg naar deze onbekende plek, waar ik nu ineen gekrompen bij een boom zit, lag het tempo hoog, en zat de slechte nacht in mijn benen. Om 2.44 uur hoorde ik de telefoon piepen door een sms-bericht: ‘Je vader duwt je de bergen op.’

Ik dacht aan hem, onderweg. Hoe hij fietste, met schokkende bewegingen, van ons huis naar de dijk, waar de zaak was en de knecht op hem wachtte. Ik fiets dus niet zo, hoe ik wel fiets weet ik niet, het lijkt eigenlijk nergens op, zowel in stijl als in vorm. Hij fietste als Eddy Merkx – qua beweging van de schouders dan.

Ik wist ook dat als ik de Amstel Gold Race succesvol zou beëindigen, ik op de Cauberg, in de Amstel-tent, met een groot glas koud bier, hem zou bellen, en zou zeggen: Vadertje, ik heb het gered.
Dat zou ik zeker doen. Ik had het hem een paar dagen beloofd, terwijl hij in bed lag, en ik hem een glas aanreikte, met een rietje erin. We hadden het over Amstel Gold, het bier dus. Ik kon me niet herinneren dat ooit gedronken te hebben, hij ook niet. Hij dronk al twee maanden geen bier meer, uit zijn eigen tap, uit de ijskast.

Het smaakte hem niet meer, dat bier. Hij probeerde een glaasje witte wijn, een roseetje of vermouth, van narigheid. Op de dag dat hij hoorde dat het er slecht voor hem bij stond, dronk hij nog bier – de grappen en verhalen volgden vanzelf. Zoals over die sigarenboer uit het dorp die elke avond een eindje om ging met de hond. Toen de sigarenboer ziek was, en de sigarenboerin de hond uitliet, liep de hond automatisch de route naar het vaste aanloopadres van de sigarenboer, al waar de hond altijd een koekje kreeg. Het was het huis van de bijvrouw van de sigarenboer, daar kwam de sigarenboerin achter.

Amstel Gold stond in de grote loods van de zaak, die nu een meubelhal is. Het was te vinden vlakbij de gele kratten Heineken, en de rode kratten Amstel, niet ver van de gele kratten Skol, en de vaten natuurlijk. Aan de overkant was het fris: Pepsi Cola en Seven-Up. Als je door een poort ging was er al het andere: linksaf Grolsch (beugels en pijpjes), de sterke drank en wijnsoorten, rechtsaf de chocomel en koffiemelk, en nadien ook Engelse en Belgische bieren.

Achter de loods, in de buitenlucht stond het leeggoed, geordend en wel, of het moest nog uitgezocht – een mooi klusje voor mij. Colaflesjes bij colaflesjes, in de colakrat. Het rook er naar bedorven koffiemelk, verschraald bier en je hoorde altijd de vogeltjes tussen het gerinkel van het glaswerk door.

Hij zei in bed dat hij met jaloerse blik keek naar de overlijdingsadvertenties. Dit was niet zoals tien jaar eerder, toen hij in het ziekenhuis een zware operatie moest ondergaan. Toen wist hij dat het ging redden. Hij lag op de achtste etage van het ziekenhuis, en ik seinde naar hem vanaf het balkon van mijn stadswoning. Hij seinde terug met de zaklamp van de avondverpleegster.
Dat Amstel Gold-bier, dat liep eigenlijk niet, zei hij. Nooit gedaan ook.

Zo’n lange fietstocht had hij nooit gemaakt. Hij hielp vroeger een wielrenner die wel zulke lange tochten maakte

Ik sta in een vallei, bij de eerste verzorgingspost, en de wereld is bevolkt door mannen van middelbare leeftijd, die zich een dag uit hun middelbare leven persen, en nu allemaal hun middelbare lul in de sloot ledigen.

Ik dool door het Limburgse land, in de vallei. Ik kijk om me heen, ik hoor vogeltjes en opeens hoor ik niks meer. Iemand heeft het geluid uitgezet, heeft alle tempo uit de wedstrijd gehaald.
Ik ben afgestapt, omdat iedereen bij een verzorgingspost afstapt. Ik staf af als enige, hier in de vallei, vlakbij het plaatsje Gulpen, van het Gulpen-bier, nabij de brouwerij, niet ver van de Leeuw-brouwerij, en de Brand-brouwerij.

’s Morgens om negen uur viel hij in de armen van mijn moeder en was dood. Ik stond aan de finish. Hij moet hebben gedacht: laat hem nog wel starten, aan de Amstel Gold Race, als zoon van een Amstel-agent in ruste, maar hij hoeft de 150 kilometer niet te volbrengen, dat is zielig, en zo zwaar voor hem.

Ik rij naar huis, vanuit het zuidelijk puntje van Limburg. Ik eet alle mueslirepen op, die ik over heb, en draai een keer of dertig Quaranteed van Eddie Vedder, een gozer van een kutband die nu een mooi liedje heeft gemaakt.

Wind in my hair, I feel part of everywhere
Underneath my being is a road that disappeared

Ik zie in zijn dorp de plek waar het café stond, verderop de zaak aan de dijk, het huis waar hij vijftig jaar woonde, om aan te komen bij de petteflet, waar hij ligt, in een kamertje. Zijn ogen gesloten, een rode stropdas, een donkerblauw pak – onherkenbaar.

Ik pak een fles Amstel Bier, en ga naast hem zitten. Ik voel aan zijn handen, aan zijn haren. Ik fluister vadertje vadertje vadertje vadertje
In een zwarte Cadillac, anno 1964, rijdt hij weg. De chauffeur is een voormalige cafébaas. Hij was er ooit voor verantwoordelijk dat mijn vader weken niet kon slapen, zich rot piekerde, omdat de zaak aan de dijk op springen stond vanwege het barre betalingsgedrag van deze nu kale dikke man, die ook nog de kist in de Cadillac zette.
Uiteindelijk ging de man failliet – en mijn vader niet.
In de kerk zingt Johnny Cash:

[blockquote]
We’ll meet again, don’t know where, don’t know when
But I’m sure we’ll meet again some sunny day
Keep smiling through, just the way you used to do
Till the blue skies chase the dark clouds far away.
[/blockquote]

Auteur: John Schoorl